Vaststelling toekomstig verdienvermogen en discriminatie

Het College voor de rechten van de mens beticht Reaal van discriminatie, de rechter ziet dat echter anders.

De uitspraak van het College dat Reaal een vrouw discrimineert bij de vaststelling van de hoogte van de letselschadevergoeding wekt geen verwondering.

Al eerder heeft het college geoordeeld dat bij de vaststelling van letselschade vaak wordt uitgegaan van stereotype aannames over vrouwen met betrekking tot de arbeidsparticipatie na het krijgen van kinderen. Die aannames worden ook losgelaten op de carrièreperspectieven.

De – toen nog – Commissie Gelijke Behandeling heeft een en ander vastgelegd in het onderzoek Onderscheid naar geslacht bij de vaststelling van letselschade. Het onderzoek leidde tot Kamervragen. Minister Plasterk antwoordde toen dat het College deze aangelegenheid actief onder de aandacht heeft gebracht van de verzekeringsbranche en andere betrokkenen.

Findinet schreef over het rapport en de Kamervragen in februari 2013.

Sindsdien buigen verzekeraars zich opnieuw over de vraag op welke wijze het toekomstig verdienvermogen van een letselschadeslachtoffer in redelijkheid kan worden vastgesteld.

Strikt formeel is het aan de eisende partij om de grootte van de geclaimde schade aan te tonen. Wanneer het gaat om toekomstige schade is dat uiteraard niet altijd mogelijk. In dat geval moet worden uitgegaan van redelijke aannames. Iedereen zal erkennen dat iemand met een afgeronde universitaire opleiding andere carrièrekansen heeft dan iemand die na de basisschool geen enkel diploma meer heeft behaald. Lastiger wordt het indien het slachtoffer zo jong is dat die nog niet is toegekomen aan een vervolgopleiding. En nog ingewikkelder wordt het als – zoals in dit geval – de sekse en de culturele achtergrond mede in aanmerking worden genomen om het toekomstig verdienvermogen te benaderen.

Dat laatste is overigens van alle tijden. Nog maar een paar generaties terug speelden zelfs de uiterlijke kenmerken een rol. Zonder blikken of blozen werd een forse korting toegepast wanneer het ging om een slachtoffer van het vrouwelijk geslacht dat ruim aan de toen geldende schoonheidsidealen voldeed. ‘Die zou snel aan de man gekomen zijn en haar carrière achter het aanrecht hebben voortgezet’, was een argument om de schadevergoeding tot een minimum te beperken.

Een argument dat nu hooguit in een satirisch cabaretprogramma is te beluisteren, maar het geeft aan dat het vaststellen van de hoogte van toekomstige schade gebonden is aan de maatschappelijke opvattingen van het moment. Oudere jurisprudentie is met andere woorden in deze gevallen minder richtinggevend dan in andere zaken.

Het lijkt verdedigbaar om te stellen dat begrippen als discriminatie niet te snel in de mond genomen moeten worden. Bij een redelijke vaststelling van de toekomstige schade gaat het om de beoordeling van individuele gevallen. Om mensen die niet op alle gebieden met elkaar vergelijkbaar zijn. Alleen daarom al is discriminatie niet snel aan de orde. Of het nu gaat om een meisje of jongen van Nederlandse, Turkse, Marokkaanse of andere afkomst.

Een dergelijk onderscheid komt alleen aan de orde als op geen enkele manier te voorspellen valt hoe de financiële toekomst van het slachtoffer zich zonder ongeval zou hebben ontwikkeld. In de zaak waar eerst de Rechtbank Den Haag zich over gebogen heeft en later het College voor de rechten van de mens gaat het om een 10-jarig meisje, leerlinge op een basisschool.

Reaal en ook de rechtbank hebben hun best gedaan de meest voor de hand liggende toekomst van een meisje van die leeftijd, rekening houdend met de culturele achtergrond, te schetsen. Uiteraard speelt daarbij de kristallen bol een rol, maar ook feiten van algemene bekendheid en statistische rapporten. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat het meisje indien het ongeval niet had plaatsgevonden een partner zou hebben gevonden en rond haar 26e levensjaar (in het jaar 2019) kinderen zou hebben gekregen. “Gezien de huidige en te verwachten economische situatie, ook in de kinderopvang, is het redelijk te veronderstellen dat zij in verband met de geboorte van haar kinderen gedurende 10 jaar niet zou hebben gewerkt en vervolgens vanaf haar 36e levensjaar tot haar 67e levensjaar, conform de door Reaal voorgestelde 50% ofwel 20 uur per week werkzaam zou geweest.”

De rechtbank kwam tot dat oordeel in de wetenschap dat het College dit een vorm van discriminatie zou vinden. Het eerdergenoemde verkennende onderzoek is namelijk tijdens de behandeling van de rechtszaak op tafel gekomen. De rechtbank zegt daarover: “De rechtbank is – met Reaal – van oordeel dat er geen sprake is van een aanname die is gebaseerd op seksestereotypen. De rechtbank dient, rekening houdend met de beschikbare statistische gegevens en de persoonlijke omstandigheden, te schatten hoe het leven van het slachtoffer er, het ongeval weggedacht, zou hebben uitgezien. Daarbij is het onvermijdelijk dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat zij een vrouw is, maar dit maakt nog niet dat de aannames daarmee discriminerend zijn.”

Het is duidelijk dat met het oordeel van het College het laatste woord hierover nog niet gezegd is.

Jan Aikens

Het vonnis van de rechtbank

Het oordeel van het College voor de rechten van de mens

GEEN REACTIES