CPB rekent pensioenvarianten SER door

Sommige varianten leveren bijna identieke pensioenresultaten op, zo blijkt uit de simulaties met een asset liability model (ALM) onder uiteenlopende financieel-economische scenario’s voor een fictief pensioenfonds. De pensioenresultaten in contract I-B blijken bij de in deze analyse gekozen beleggingsmix en financieel-economische scenario’s nauwelijks gevoelig voor de wijze waarop de dekkingsgraad wordt bepaald, op basis van de risicovrije rente of een macro-stabiele discontovoet. De pensioenresultaten in contract IV-A en IV-B verschillen ook nauwelijks van elkaar volgens de ALM-analyse. Het collectieve vermogen in contract IV-B vergemakkelijkt een gelijkmatige doorwerking van onverwachte wijzigingen in de levensverwachting in de uitkeringen van verschillende generaties. Dat blijkt uit een kwantitatieve analyse van het CPB van het SER-rapport.

Enkele bevindingen:

Door risico’s via een collectieve buffer te delen met toekomstige opbouw, kunnen risico’s over een langere horizon en met meer generaties gedeeld worden dan in individuele contracten en via financiële markten mogelijk is. In een collectief contract kan dankzij risicodeling iets meer beleggingsrisico genomen worden dan in een individueel contract, gegeven de risicohouding van de deelnemers. In een contract met risicodeling via een collectief vermogen kunnen jongeren bovendien meer beleggingsrisico nemen dan in contracten met persoonlijk vermogen waarin beleggingen met geleend geld niet zijn toegestaan. Bij intergenerationele risicodeling deelt niet alleen de bestaande opbouw, maar ook de toekomstige opbouw in het risico en rendement van de huidige beleggingen.

De varianten met intergenerationele risicodeling via een collectieve buffer (I-A, I-B en IV-C) leiden vooral op lange termijn daardoor tot een hoger pensioenresultaat dan de overige varianten (IV-A en IV-B). De mediane uitkering voor toekomstige deelnemers in het collectieve contract I-B is in de simulaties ongeveer 7% hoger dan die in het individuele contract IV-A. De deling van beleggingsrisico met toekomstige opbouw verhoogt het mediane pensioenresultaat met ongeveer 4%, de opheffing van de leenrestrictie met ongeveer 3%. Ook deling van macro-langlevenrisico tussen huidige en toekomstige generaties biedt meerwaarde, maar de effecten hiervan zijn kleiner dan die van deling van beleggingsrisico.

Risicodeling met toekomstige generaties leidt, afhankelijk van de hoogte van de dekkingsgraad, tot een impliciete belasting of subsidie op nieuwe opbouw. Nieuwe opbouw levert in verwachting immers een hoger pensioen op naarmate de dekkingsgraad hoger is. De herstelbijdrage bedraagt in een ongunstig scenario voor een jongere circa 3% van de premie-inleg gedurende de loopbaan, in de gunstige scenario’s is er juist sprake van een bonus. Grote fondstekorten zouden toekomstige deelname aan de pensioenregeling kunnen ontmoedigen en leiden tot discontinuïteitsrisico.

In alle varianten kan de pensioenuitkering veel hoger, maar ook veel lager uitvallen dan gemiddeld door onzekerheid over financiële rendementen en over de levensverwachting. In deze analyse is gerekend met een constante premie en op fondsniveau min of meer vergelijkbaar beleggingsbeleid, mede met het oog op de vergelijkbaarheid van de uitkomsten van de verschillende varianten. Aanpassing van het premiebeleid, het beleggingsbeleid en de afdekking van renterisico kan de onzekerheid over de uitkering wellicht nog beperken.

Het nieuwe contract IV-C verenigt sterke, maar ook zwakke kanten van een premie-overeenkomst en van een uitkeringsovereenkomst. In vergelijking tot een uitkeringsovereenkomst zijn er meer mogelijkheden voor maatwerk. Het risico op discontinuïteit is beperkt, doordat er geen negatieve buffers zijn toegestaan. Het nieuwe contract is echter minder eenvoudig dan de premieovereenkomst door de combinatie van een individueel vermogen, een collectieve buffer voor beleggingsrisico’s en een mechanisme voor allocatie van langlevenrisico. De regels voor het vullen van en het onttrekken aan de buffer vereisen subjectieve parameters over rendementen. Een aanpassing van deze parameters kan leiden tot herverdeling tussen generaties. In de versie met doelvermogen (IV-C-D) is het onderscheid tussen collectief en individueel vloeiend. Bij een rentestijging kan het individuele vermogen boven het doel komen, waardoor er vermogen naar de buffer kan vloeien. In de versie met demping van rendement (IV-C-R) is de risicodeling minder effectief dan in variant I-B. Hoge rendementen op zakelijke waarden kunnen immers afgeroomd worden ten behoeve van de buffer, ook als de uitkering laag dreigt uit te vallen door eerder behaalde lage rendementen of doordat pensioen duur is vanwege een lage rentestand.

De SER heeft het CPB ook gevraagd om een analyse van de effecten van overgang van het huidige contract met doorsneesystematiek naar een nieuw pensioencontract zonder deze systematiek. Zonder nadere maatregelen is deze transitie nadelig voor bestaande deelnemers, doordat zij eerder in hun loopbaan wel hebben bijgedragen aan de pensioenopbouw van oudere werknemers, maar in de komende jaren een bijdrage van jongere deelnemers mislopen. De effecten van afschaffing van de doorsneesystematiek kunnen enigszins beperkt worden door overgang naar een nieuw pensioencontract met minder buffers dan het huidige FTK-contract. Gerichte compensatie in de vorm van extra pensioenopbouw voor de cohorten die het meeste nadeel hebben van de afschaffing van de doorsneesystematiek kan de effecten van een transitie verder beperken.

GEEN REACTIES