Wetsvoorstel verlengt beslistermijn vrijwillige voortzetting

De gewezen werknemer krijgt een periode van negen maanden om te beslissen om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid van voortzetting van deelname aan de pensioenregeling.

Ook dit onderdeel wordt behandeld in een wetsvoorstel dat ter consultatie is aangeboden en verder betrekking heeft op de bescherming van lijfrenteopbouw in geval een beroep gedaan moet worden op bijstand.

Vrijwillige voortzetting

Voor degenen die na een dienstverband als zelfstandige gaan werken, is het vergroten van de mogelijkheden van voortzetting van de deelname aan de oude pensioenregeling een instrument om de pensioenopbouw te bevorderen.

De Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling staan toe dat pensioenregelingen een dergelijke de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting bieden. Deze voortzetting is op grond van artikel 54 van de Pensioenwet en 65 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling aan een maximale termijn gebonden. In beginsel bestaat de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting voor maximaal drie jaar. Voor een gewezen werknemer die aansluitend aan de dienstbetrekking winst uit onderneming geniet, is deze periode ruimer gesteld op tien jaar. Het gaat hierbij om een wettelijke bevoegdheid: een pensioenregeling hoeft die mogelijkheid niet te bieden. De meeste regelingen bieden echter de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting.

Momenteel moeten gewezen werknemers bij sommige pensioenuitvoerders reeds binnen drie maanden een besluit nemen of zij al dan niet gebruik maken van de in de pensioenregeling opgenomen mogelijkheid van voortgezette deelname.

De regering acht een dergelijke korte termijn ongewenst. Deze verhindert dat de gewezen werknemer een weloverwogen keuze kan maken en kan ertoe leiden dat die deze mogelijkheid niet benut, terwijl deze bij een langere beslissingsperiode daartoe wellicht wel had besloten.

In het Witteveenakkoord is tegen deze achtergrond als voorgenomen concrete maatregel opgenomen dat de werknemer een periode van negen maanden moet krijgen om te beslissen om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid van voortzetting van deelname aan de pensioenregeling.

Het kabinet geeft aan in aanvulling hierop te zullen monitoren op welke wijze ook andere aspecten van het bestaande wettelijke kader voor vrijwillige voortzetting worden benut.

Bescherming lijfrenteopbouw

Op basis van het wetsvoorstel wordt in de Participatiewet bepaald dat de mogelijkheid om een derdepijlervoorziening te beschikken onder bepaalde voorwaarden en binnen zekere grenzen niet wordt beschouwd als een voorliggende voorziening waarop een beroep moet worden gedaan alvorens de belanghebbende voor bijstandsverlening in aanmerking kan komen.

Onder de bescherming vallen die soorten pensioenvoorzieningen in de derde pijler die fiscaal ondersteund worden met de omkeerregel.

De bescherming heeft derhalve betrekking op de verschillende vormen van lijfrenten die onder het begunstigende regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 vallen. Naast lijfrenteverzekeringen worden ook lijfrentespaarrekeningen en lijfrentebeleggingsrechten op deze wijze fiscaal begunstigd.

Voor de vrijlating in de bijstand is niet vereist dat de lijfrente ook in het individuele geval daadwerkelijk voldoet aan de voorwaarden voor fiscale begunstiging. Een dergelijke eis zou van gemeenten vergen dat zij dienen te toetsen in welke mate er sprake is van onvoldoende pensioenopbouw in de tweede pijler en tot gevolg hebben dat zij op grond van de geldende fiscale regelgeving dienen vast te stellen tot welke grens een pensioenopbouw in de derde pijler mogelijk is. De aansluiting met de belastingwetgeving beperkt zich tot de aard van de buiten beschouwing te laten pensioenvoorzieningen.

Hierbij wordt uitzondering gemaakt voor een voorziening die uitsluitend bestemd is voor uitkeringen aan nabestaanden.

De bescherming geldt niet alleen voor zelfstandigen die een beroep op bijstand doen, maar ook voor werknemers.

De bescherming geldt tot een pensioenvermogen van € 250.000.

Aanvullende voorwaarde is dat in laatste vijf jaar de inleg niet meer heeft bedragen dan € 6.000 per jaar.

Reacties zijn mogelijk tot 30 januari op de consultatiewebsite van de overheid.

GEEN REACTIES