PFZW gaat in cassatie tegen btw-arrest

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat bij een DB-regeling zonder bijstortverplichting geen btw-vrijstelling geldt. Het hof volgt hier niet de criteria van het Europese Hof van Justitie in de ATP-zaak.

Cees Koedijker meldt op de website van Syntrus Achmea dat het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) cassatie aantekent tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 december 2014.

Het hof bepaalde dat het verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfonds niet als gemeenschappelijk beleggingsfonds onder de btw-vrijstellingsbepaling valt.

In het kort geeft Koedijker de verschillen aan tussen de uitspraken van het Europese Hof van Justitie in de Engelse Wheels-zaak en die van de Deense ATP. De eerste heeft betrekking op de uitvoering van een DB-regeling en de tweede van een DC-regeling.

Een DB-regeling kwalificeert niet als een ‘collectiviteit’ voor de btw. Daarom is er geen btw-vrijstelling voor beheerdiensten door de pensioenuitvoerder. Een DC-regeling kwalificeert daarentegen wel als een ‘collectiviteit’ voor de btw. Waardoor er wel een btw-vrijstelling voor beheerdiensten door de pensioenuitvoerder is.

Koedijker vervolgt:

"Koepelvrijstelling ingetrokken

Het kabinet trok per 1 januari 2015 de koepelvrijstelling in voor pensioenuitvoerders voor pensioenadministratie. Staatssecretaris Wiebes van Financiën gaf zijn analyse van het ATP-arrest. De behandeling van zuivere DB- en zuivere DC-regelingen lijkt duidelijk na de arresten. Maar voor CDC-regelingen verwijst de staatssecretaris naar de individuele belastinginspecteurs. Zij kijken naar de specifieke feiten en omstandigheden van de regeling.

Criteria in Deense zaak ATP

In het ATP-arrest ging het (met name) om de volgende criteria:

• Het fonds wordt gefinancierd door de pensioendeelnemers;

• Het fonds belegt volgens het beginsel van risicospreiding;

• De deelnemers dragen het beleggingsrisico."

PFZW verwijst naar deze ATP-uitspraak, maar het hof Den Haag wijdt daar wonderlijkerwijs in de overwegingen geen woord aan en komt met geheel eigen criteria waarop het beoordeelt of sprake is van een gemeenschappelijk fonds, ofwel van een collectiviteit.

In eerste aanleg baseerde de rechtbank vrijwel geheel op de terminologie van beleggingsfonds in de memorie van toelichting van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (nu Wft).

En het hof Den Haag borduurt voort op die redenering:

  • “Tegen de achtergrond van die uitgangspunten overweegt het Hof verder dat PZW niet opereert met het uitsluitende doel de collectieve belegging in effecten en/of in bepaalde andere liquide financiële activa van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding.
  • Niet kan worden gezegd dat de rechten van deelneming op verzoek van de houders ten laste van de activa van deze instellingen direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald.
  • Weliswaar is het pensioenfonds een instelling waarin een groot aantal beleggingen is samengevoegd en gespreid over verschillende waardepapieren, die doeltreffend worden beheerd met het oog op een optimaal resultaat en waarin de individueel belegde bedragen betrekkelijk klein zijn, en beheert dit fonds, zo nodig met behulp van buitenstaanders als belanghebbende, de beleggingen in eigen naam en voor eigen rekening, maar niet kan worden gezegd dat elke deelnemer, te weten de pensioengerechtigde, zelf de beleggingsproducten van het fonds bezit.
  • Gelet op de voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder de regeling omtrent de storting van mogelijk verschuldigde herstelpremies, de afhankelijkheid van de deelnemers van derden omtrent de wettelijke vaststelling van de dekkingsgraad voor indexering van en het op niveau houden van de uitkering, het beperkt mogelijk zijn het aandeel bij uittreding, bijvoorbeeld wanneer door een deelnemer van werkkring wordt veranderd, mee te nemen en het fors beperkt zijn van het recht op uitkering in geval van (voortijdig) overlijden, kan niet worden gesproken van begunstigden in de zin dat hun risico bij deelneming enkel afhankelijk is van en wordt gespreid over een aantal beleggingen.
  • Een deelnemer heeft aldus een (in de tijd) begrensd recht op een pensioenuitkering en daarmee niet een vast recht op een deel van het vermogen.

In het perspectief van dat alles, waaruit ook blijkt dat het verzekeringselement in de verplichtingen die PFZW heeft ten overstaan van de deelnemers vooropstaat en de beleggingsresultaten in feite het doel dienen de verzekeringsuitkeringen mogelijk te maken, moet het ervoor worden gehouden dat het karakter van een instelling als PFZW wezenlijk anders is dan dat van een (gemeenschappelijk) beleggingsfonds.

Alle specifieke feiten en omstandigheden van belang

“Het hanteren van andere criteria wekt verbazing”, schrijft Koedijker. “Het fonds legt zich niet bij de uitspraak neer en gaat in cassatie. Daarnaast geeft deze uitspraak mogelijk ook aan dat rechters (en belastinginspecteurs) zeer nauwkeurig kijken naar de specifieke regeling van een fonds. En dat de vraag of een btw-vrijstelling van toepassing is van alle specifieke feiten en omstandigheden afhangt. Vooralsnog eindigt de discussie rond de btw-vrijstelling niet.”

GEEN REACTIES