Klijnsma wil nog lang praten over doorsneesysteem

Door verplichtstelling als uitgangspunt te nemen zijn alternatieven juridisch lastig te verwezenlijken.

In de brief waarmee staatssecretaris Klijnsma de CPB-notitie over de doorsneesystematiek aanbiedt, plaatst ze heel wat beren op de weg als het gaat om een alternatief stelsel.

Om te beginnen doet ze het CPB tekort door aan te geven dat het rapport ‘in economische termen’ de overdrachten tussen groepen deelnemers die bedoeld en ook onbedoeld bestaan als gevolg van de doorsneesystematiek. De door CPB aangegeven consequentie dat een eventuele transitie naar een actuarieel neutrale methode een “transitielast” veroorzaakt, krijgt een overbodige en de kern van de zaak niet rakende toevoeging: “ Deze last komt bovenop de kosten die deelnemers nu en in de (nabije) toekomst zullen ondervinden om de financiële situatie van de pensioenfondsen te verbeteren.”

Eerlijkheidshalve voegt Klijnsma wel toe dat het omslagelement in de huidige doorsneesystematiek deelnemers ongeveer 8% kost van het aanvullende pensioeninkomen.”

Door het CPB-rapport af te doen als een economische analyse verschaft Klijnsma zichzelf ruimbaan om naast de notitie een eigen juridische en maatschappelijke visie te ontwikkelen.

Het Europese recht laat ruimte om af te wijken van het doorsneemodel. Maar zou dat model inderdaad verlaten worden dan kan de verplichtstelling onder Europees vuur komen te liggen. Klijnsma herinnert er terecht aan dat de Europese regelgeving de verplichtstelling in beginsel beschouwt als een inbreuk op het mededingingsrecht. Het Europese Hof vindt de mededingingsbeperkingen zoals wij die kennen gerechtvaardigd in verband met de bijzondere sociale taak van algemeen belang van de pensioenfondsen. Maar vooral door de hoge mate van solidariteit, die blijkt uit het feit dat het premieniveau ontkoppeld is van de gedekte risico’s. Dat geldt zowel voor de voorspelbare risico’s (zoals langleven en arbeidsongeschiktheid) als de onvoorspelbare risico’s, zoals bijvoorbeeld het beleggingsrisico. Einde van de doorsneepremie betekent ook het einde van (een deel van) de ontkoppeling van het premieniveau aan de risico’s. Dat zou de verplichtstelling in een ander Europees licht kunnen plaatsen.

Klijnsma verder: “Een nieuw systeem met een leeftijdsafhankelijke premie of opbouw zal voorts verenigbaar moeten zijn met de regels voor gelijke behandeling.

Bovendien betekent een eventuele keuze voor een alternatief model dat er een overgangsvraagstuk is. Hoewel een eventuele transitie eerst en vooral een politiek en economisch vraagstuk is, dient te worden bedacht dat ook een eventueel overgangsregime op zichzelf genomen verenigbaar moet zijn met de regels betreffende gelijke behandeling, eigendomsbescherming en algemene beginselen van behoorlijk bestuur.”

Aan de andere kant beseft de staatssecretaris dat het “een belangwekkende vraag is tot hoever het elastiek van de solidariteit reikt. Solidariteit is, naast collectiviteit en de verplichtstelling, één van de wezenskenmerken van het huidige pensioenstelsel.”

Kortom, voldoende stof om nog tot in lengte van dagen de maatschappelijke discussie gaande te houden zonder knopen door te hakken.

In de gelijktijdig gepubliceerde ‘Beleidsdoorlichting Pensioenbeleid’ wordt de ‘stand tot nu toe’ van ons pensioenstelsel geschetst. Ook dit document eindigt met de maatschappelijke discussie waarvoor alle tijd moet worden ingeruimd: “Dit debat raakt iedereen. Het is daarom van belang dit debat met iedereen te voeren. We moeten daarbij niet over een nacht ijs gaan: wat we beslissen te doen maakt uit voor de mensen die nu leven, maar zeker ook voor de generaties na ons.”

Wat we beslissen na te laten natuurlijk evenzeer.

GEEN REACTIES