Wetswijziging gaat invaren pensioenrechten mogelijk maken

Het kabinet gaat de wetgeving aanpassen om bestaande aanspraken en rechten in te varen in nieuwe pensioencontracten.

Dit schrijft minister Kamp in de Hoofdlijnennota herziening financieel toetsingskader pensioenen.

Fondsen krijgen de keuze om het oude contract te handhaven, of de bestaande rechten in te varen in een nieuw pensioencontract. In de hoofdlijnennota wordt het bestaande contract aangeduid als ‘nominaal contract’ en het nieuwe als ‘reëel contract’. De nadruk in de nota wordt gelegd op de voordelen die het nieuwe, ‘reële’, contract biedt. “Het nieuwe (reële) contract biedt meer mogelijkheden voor geleidelijke aanpassingen van pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen en is zo beter toegesneden op de onzekere ontwikkelingen ten aanzien van levensverwachting en financiële markten dan het huidige nominale contract.”

Het kabinet kiest voor één integraal nieuw financieel toetsingskader, dat zowel voor de huidige als de nieuwe contracten geldt.

In de kern verschillen het nieuwe, reële en het oude, nominale contract in de wijze waarop de aanspraak wordt vastgelegd – met of zonder indexatie – en in de manier waarop wordt bijgestuurd in geval van financiële mee- of tegenvallers. Voor het nominale contract blijft de scheiding tussen de nominale uitkering en de voorwaardelijke indexering gehandhaafd. Verder blijft voor het nominale contract de herstelsystematiek uit het toetsingskader gelden. Het reële contract verwerkt schokken gespreid in de tijd.

In het reële pensioencontract is indexatie straks een verplicht onderdeel dat samen met het nominale deel van de toezegging één geheel vormt.

Pensioenfondsen die een nominaal contract uitvoeren en willen indexeren met de loon- of prijsinflatie zullen voortaan een complete indexatiestaffel moeten invullen. Dat betekent dat het pensioenfonds van tevoren duidelijk maakt in welke mate indexatie zal plaatsvinden bij verschillende standen van de dekkingsgraad.

De belangrijkste uitgangspunten van het nieuwe Ftk:

  • – Pensioenfondsen mogen pensioenaanspraken en –uitkeringen pas volledig indexeren als de dekkingsgraad voldoende hoog is om ook in de toekomst te kunnen indexeren. Daar staat tegenover dat fondsen met een indexatieambitie in hun financiële opzet in zekere mate rekening mogen houden met “overrendement”.
  • – Voor het reële contract zal dit vorm krijgen via de discontovoet: door een uniforme marktconforme risico-opslag op de risicovrije discontovoet, die toeneemt met de looptijd van de verplichtingen. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de kosten van indexatie door een verplichte afslag op deze discontovoet toe te passen.
  • – De afslag voor de indexatie zal afhankelijk zijn van de feitelijke indexatie-ambitie, maar zal ten minste gelijk moeten zijn aan de prijsinflatie. Dreigt de inflatie toe te nemen, dan zal dat in ieder geval op enig moment moeten leiden tot strengere vermogensnormen voor pensioenfondsen. Dit voorkomt dat rentestijgingen als gevolg van hogere inflatie structureel leiden tot te snel indexeren, waardoor middelen die voor de financiering van pensioenen op de lange termijn nodig zijn al op korte termijn zouden worden uitgekeerd.
  • – Het oplopen van de risico-opslag met de looptijd van de pensioenverplichtingen doet recht aan het verschil tussen “groene” en “grijze” fondsen. Hoe “groener” het fonds, hoe hoger de opslag, omdat een dergelijk fonds relatief veel beleggingsrisico kan lopen.
  • – Een uniforme risico-opslag heeft nog een voordeel: het voorkomt perverse prikkels in het beleggingsbeleid.
  • – Indexatie en overrendement moeten in het nominale contract worden betrokken bij de vaststelling van de grens waarboven een pensioenfonds volledig mag indexeren (normdekkingsgraad). Een gemiddeld fonds heeft uitgaande van volledige prijsindexatie en rekening houdend met het deel van het verwachte beleggingsrendement, zoals dat in de discontovoet voor het reële contract in de risico-opslag is verwerkt, een dekkingsgraad nodig van 125% à 130% om ook in de toekomst naar verwachting (volledig) te kunnen indexeren.
  • – De dekkingsgraad wordt als een voortschrijdend gemiddelde van twaalf maanden vastgesteld. Dit voorkomt grote abrupte schommelingen in de vaststelling van de dekkingsgraad, en daarmee dat pensioenfondsen maatregelen moeten treffen voor wat mogelijk slechts ruis op de financiële markten blijkt te zijn. Vanwege de lange middelingsperiode komen andere vormen van “smoothing”, zoals wachttijden voor het indienen van herstelplannen en wachttijden voor het doorvoeren van onverhoopte kortingen, te vervallen.
  • – Als bij het nominale contract sprake is van een dekkingstekort of van onderdekking, dan zal een actuele indexatiestaffel moeten worden bepaald.

Invaren bestaande rechten

Het kabinet zal de wet- en regelgeving aanpassen om sociale partners de mogelijkheid te bieden over te stappen op reële pensioencontracten en de bestaande aanspraken en rechten daarin in te varen.

De CPB-analyse laat zien dat het invaren van de bestaande aanspraken en rechten in het reële contract geen excessieve herverdeling van pensioenwaarde tussen ouderen en jongeren met zich meebrengt. Bij een gemiddeld pensioenfonds heeft invaren beperkt positieve herverdelingseffecten voor generaties met relatief veel pensioenaanspraken (bijvoorbeeld personen in de geboortejaren 1950 tot 1975). Jongere generaties gaan er iets op achteruit. De generatie-effecten kunnen worden beperkt door – bijvoorbeeld – minimumeisen te stellen aan de dekkingsgraad waarbij mag worden ingevaren of toepassing van een overgangsregime.

GEEN REACTIES