Verrekening lijfrente bij echtscheiding is belast

In de Invoeringswet Wet IB 2001 ontbreekt een bepaling dat lijfrentepremies worden aangemerkt als uitgave voor inkomensvoorziening. Toch worden ze als zodanig aangemerkt.

Man en vrouw zijn in gemeenschap van goederen getrouwd. Het huwelijk wordt ontbonden.

Tot de huwelijksgemeenschap behoorden twee lijfrenteverzekeringen. Bij beide verzekeringen is de man verzekeringnemer en eerste begunstigde. Hij heeft premieaftrek genoten. Bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn de beide verzekeringen toegescheiden aan de aan de man. Ter verrekening van de helft van de waarde van beide verzekeringen heeft hij aan de vrouw een bedrag van in totaal € 8.718,23 betaald. Dit bedrag is de som van de waarde van beide verzekeringen verminderd met een belastinglatentie van 30%. De inspecteur heeft voor dat bedrag een naheffingsaanslag opgelegd bij de vrouw. Hij beschouwt het bedrag ingevolge artikel 3.102, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 als haar belastbaar inkomen uit werk en woning.

De vrouw is daar niet mee eens. Zij is van oordeel dat dit bedrag, gelet op onder meer de tekst van deze bepaling en de wetsgeschiedenis onbelast is.

Het Hof ’s-Hertogenbosch Het Hof overweegt het volgende.

“Artikel 3.102, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 luidt:

"Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort wat in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontvangen ter zake van het recht op verrekening van:

a. (…);

b. lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen."

Niet in geschil is dat belanghebbende het bedrag in het kader van echtscheiding heeft ontvangen ter zake van het recht op verrekening van lijfrenten waarvoor de betaalde premies door de ex-echtgenoot van belanghebbende in aftrek zijn gebracht. Het Hof overweegt in dit verband het volgende. De terzake vanaf 2001 betaalde premies zijn als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking genomen, de vóór 2001 betaalde premies als persoonlijke verplichtingen als bedoeld in artikel 45, lid 1, onderdeel g, van de Wet IB 1964. In de Invoeringswet Wet IB 2001 ontbreekt een bepaling op grond waarvan laatstbedoelde premies voor de toepassing van artikel 3.102, lid 3, van de Wet IB 2001 worden aangemerkt als uitgave voor inkomensvoorziening. Het Hof is echter van oordeel dat uit de systematiek van de Invoeringswet Wet IB 2001 met betrekking tot lijfrenten, in het bijzonder gelet op de onderdelen O en T van deze wet, volgt dat deze premies voor de toepassing van artikel 3.102, lid 3, van de Wet IB 2001 als zodanig aangemerkt moeten worden.”

“Anders dan belanghebbende stelt, vereist deze bepaling niet dat dit bedrag een onderdeel vormt van een reeks van uitkeringen dan wel strekt ter vervanging van een dergelijke reeks van uitkeringen. Voorwaarde voor toepassing van deze bepaling is slechts dat het bedrag in het kader van echtscheiding is ontvangen ter zake van het recht op verrekening van lijfrenten voor zover deze fiscaal gefacilieerd zijn opgebouwd.”

Het Volledige vonnis

Meer over het overgangsrecht op de Findinet Kennisportal

GEEN REACTIES