Contractvrijheid voor iedereen, behalve voor adviseurs

Dubbele advieskosten zijn uit den boze, maar datzelfde geldt voor gratis beheer. De onterechte beknotting van de contractvrijheid.

Vanaf het moment dat het provisieverbod zijn schaduw vooruit wierp, werd de excessen-noodvlag gehesen. Politici, ministerie, toezichthouder en consumentenorganisaties troefden elkaar af in het creatief verzinnen hoe marktpartijen tegen de geest van de wetgeving zouden kunnen handelen. Dat heeft geresulteerd in een poging om alle wettelijke grensovergangen dicht te timmeren.

Omdat gedetailleerde publiekrechtelijke regelgeving zich verzet tegen het open normen-karakter van de Wft, kwam als het ware automatisch een wetsinterpreterende macht bij de AFM te liggen, die de normale taakstelling van een wetshandhaver overstijgt. Daarmee werd de toezichthouder opgezadeld met de taak om eerst een aantal schoten voor de boeg te vuren om daarna de kanonnen gericht in stelling te brengen.

Het gevolg is dat de vrijheid van consumenten en financiële dienstverleners om met elkaar een overeenkomst af te sluiten hinderlijk beknot is.

Zo is ‘gratis advies’ ook tijdens de beheerperiode verboden verklaard. De AFM heeft bijvoorbeeld (hypotheek)aanbieders verplicht om ook bij bestaande klanten advies- en distributiekosten in rekening te brengen wanneer het advies is gericht op wijziging van de productsamenstelling.

Aan de andere kant is het adviseurs verboden kosten in rekening te brengen voor beheeractiviteiten waarvoor zij op een andere manier al beloond zouden zijn. Doen zij dat toch, dan proberen zij zich voor één en dezelfde actie dubbel te laten belonen, is de redenering.

Je kan je voorstellen dat dergelijke argumenten gehanteerd worden in gevallen waarbij sprake is van misleiding door de financiële dienstverlener. Maar het voert te ver om dergelijke regels in zijn algemeenheid bindend op te leggen. Daarmee wordt een te grote aanslag gepleegd op het functioneren van de vrije marktwerking. En minstens zo belangrijk: het tast de mogelijkheid aan van consumenten om in volle vrijheid op hun persoonlijke situatie toegesneden afspraken te maken met financiële marktpartijen en die in een contract vast te leggen. Daarmee wordt niet het belang van de klant, maar die van de publiekrechtelijke toezichtmogelijkheid centraal gesteld.

Het kan in het belang van de klant zijn dat deze een overeenkomst sluit met een adviseur om een aantal keren per jaar de vermogenspositie inclusief het afdekken van mogelijke risico’s te monitoren. Diezelfde klant moet dan in staat zijn daarvoor een bepaalde honorering met de adviseur overeen te komen. Als daarbij sprake is van wilsovereenstemming, dan is er een rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen. Die wilsovereenstemming houdt onder meer in dat de adviseur enerzijds wijst op de doorlopende provisie die hij voor een bepaald product ontvangt en daartegenover de schamele beloning voor sommige (schade)producten in beeld brengt. Als vervolgens een beheerbedrag uit de bus rolt waar beide partijen zich in kunnen vinden, dan is er geen plaats meer voor bevoogdend ingrijpen vanuit de publieke sector.

Datzelfde geldt voor de aanbieders die een initieel adviesbedrag overeenkomen met hun klant en daarbij de afspraak maken dat in dit bedrag ook bepaalde beheeractiviteiten zijn begrepen. Het is in het bedrijfsleven nu eenmaal niet ongebruikelijk om te investeren in klantbehoud. De consument die je al in de boeken hebt is geld waard. En het druist in tegen goed ondernemerschap om hem bij elke mutatie erop te wijzen dat dit een mooi moment is om naar een concurrent over te stappen.

Conclusie zou moeten zijn dat net als in alle andere branches ook in de financiële dienstverlening het private karakter van een overeenkomst leidend is. En dat het publiekrechtelijke instrumentarium in stelling wordt gebracht wanneer sprake is van excessief gedrag. Nu lijkt die volgorde omgekeerd.

Jan Aikens

GEEN REACTIES